ER ZIJN GEEN APPELS IN EDEN
DEEL I — Lennart
Lennart trok lijnen over. In zijn raamloze kantoor dat ooit een magazijn geweest was, hing zijn gezicht dagen aaneengesloten in het duffe licht van een computermonitor waarop zich in onbeweeglijk tempo een film afspeelde. Het was Lennarts taak om met de hand, en elk frame opnieuw, delen van het beeld over te tekenen. Soms was het een acteur of een actrice die uit de achtergrond gesneden moest worden. Soms was het een vliegtuig dat geduldig langs de hemel kroop in een film die zich in 1762 afspeelde. Vaak was het het een of ander onbeduidend detail dat de regisseur om onduidelijke redenen niet in beeld wilde hebben. Het was Lennart allemaal gelijk. Alleen wanneer de camera teveel bewogen had, of de focus dan weer hier dan weer daar lag, vond hij zijn werk vervelend. Anders kon men hem uren aaneen onberoerd aan zijn bureau aantreffen met als enig teken van leven de hand die als uit zichzelf bewogen over het tekentablet tikte. Zijn andere hand dreef dan rond een vergeten boterham die hij zo nu en dan van het tafelblad tilde, maar waar hij zelden daadwerkelijk een hap van nam. Het was een vriendelijk bedoelde grap op kantoor dat wanneer Lennart voor de middag drie of meer happen van zijn brood genomen had, de rotoscopie wel weer vertraging op zou lopen. Maar Lennart liep nooit vertraging op, want zo nauwgezet als zijn stylus de contouren op het scherm volgde, zo nauwgezet volgde hij zelf het draaiboek van de andere afdelingen.
Op een dag in september werd hij uit zijn concentratie gehaald door jammerende spieren achterin zijn nek. Hij had hier vaker last van, maar vandaag had de doffe pijn een scherpe rand die als een hoofdband op zijn voorhoofd en slapen drukte. Om de spieren wat rust te geven liet hij zijn hoofd naar achter hangen en trok hij zijn schouders op terwijl hij zijn ellebogen als kippenvleugels naar buiten liet steken. Het was in die houding dat een voorbijwandelende collega hem trof.
—Wat zit je erbij, Lennart.
Zei hij ergens tussen een opmerking en een vraag in.
—Last van mijn nek.
—Heb je er een dokter naar laten kijken?
—Nee.
—Zou je er niet eens een dokter naar laten kijken?
—Misschien.
—Ga naar je dokter, Lennart.
Hij ging.
—Probeer meer te bewegen.
Zei de dokter en hij kopieerde geïllustreerde instructies voor rekoefeningen en een foldertje met allerlei ideeën om actiever te leven. Het kopje wandelen omcirkelde hij en hij schreef er in vloeiende, brede letters een webadres naast; het was een pagina waarop je gratis wandelroutes kon vinden. De dokter zei er zelf veel gebruik van te maken.
Donderdag was Lennarts vrije dag en die donderdag was het weer goed. Hij reed naar de rand van het bos, waar een parkeerplaats was en een beginnersroute begon. Toen hij zich er van verzekerd had dat zijn autodeur op slot zat, keek hij of de route goed in zijn telefoon geladen was en of de GPS ontvangst had en met niet meer voorbereiding dan dat stapte hij het groene bos in.
Al wandelend kwam hij tot de aangename ontdekking dat er bij elke bocht, splitsing en kruising kleine bordjes geplaatst waren die hem de weg moesten wijzen en na een kilometer gelopen te hebben, liet hij zijn telefoon in zijn broekzak glijden. Lennart hield er van wanneer de dingen duidelijk waren en de dingen waren in dit bos overduidelijk. Moest hij links afslaan, dan vond hij een bordje met een pijltje dat naar links wees en meteen na de bocht een pijltje rechtdoor, alsof het bos tegen hem zei: hé, je moet deze kant op, en daarna: ja, inderdaad, deze kant. En zo ging het bij elke bocht, elke splitsing en elk kruispunt. Zelfs daar waar het de bedoeling was rechtdoor te gaan en de weg te blijven volgen, werd dit in tweevoud aan de wandelaar duidelijk gemaakt. Soms kroop de dichte begroeiing van de nazomer dicht op de wit-groene schijfjes plastic, maar nooit zo dicht dat ze erachter verloren raakte, nooit zo dicht dat hij de bordjes niet al vanaf een luie afstand kon zien aankomen. Het was, dacht Lennart, als software met een goed ontworpen user-interface. Het soort software waarin je muis altijd achteloos al boven de knop bleek te hangen die je op dat moment nodig had, nog voordat je het zelf wist.
Na een tijd over een smal en aangenaam meanderend pad dat de indruk gaf door wilde dieren gemaakt te zijn gewandeld te hebben, kwam hij uit op een brede brandgang die met onnatuurlijke rechtheid twee delen van het bos van elkaar scheidde. Links en rechts van hem verdween de weg in de verte en recht voor hem uit, aan de overkant, stond in het midden van een open plek een oude boom die van een ander soort was dan Lennart tot nog toe tegengekomen was en daardoor wat misplaatst leek. De stam liep op ooghoogte uit in dikke, grillige takken waaraan vette bladeren hingen die iets weg hadden van kikkervoeten. Aan deze boom hing het bordje waarnaar hij gezocht had. Hij stak de weg over om het goed te kunnen zien.
Er moet een vergissing gemaakt zijn, dacht Lennart. Op het bordje stond een dubbele pijl—een die zowel naar links als naar rechts wees—zowel naar rechts als naar links. Wat zonde, mijmerde Lennart. Alsof een programmeur één knop op het toetsenbord verstrooid twee verschillende functies tegelijk had toegewezen. Hij nam zijn telefoon uit zijn broekzak en wachtte tot de GPS signaal gevonden had. Eenmaal zover zoomde de plattegrond in op zijn locatie en hij zag het blauwe bolletje dat hemzelf voor moest stellen en daaronder de uitgezette route als een groene lijn—een groene lijn die aan het eind van een aangenaam meanderend pad in twee richtingen uiteenliep. De bordjes waren juist geweest? Moest hij kiezen? Waarom? Wat had dit te betekenen? Hij had om een route gevraagd en nu moest hij plots zijn eigen weg vinden? Lennart keek van zijn telefoon naar het bordje; van het bordje naar zijn telefoon. Hij keek links. Hij keek rechts. Hij draaide zich om en keek naar het nieuwe rechts, dat eerder links was geweest en naar het nieuwe links dat eerder rechts was geweest. Het maakte niks uit, de paden waren hetzelfde. Behalve dan dat een pad één kant opging en het andere pad een andere kant. Hij kneep zijn vingers op het beeldscherm samen om meer van de plattegrond te kunnen zien—hij zou de kortere van de twee wegen kiezen—hij begon vermoeid te raken.
Het pad dat links van hem lag bleef de brandgang een paar honderd meter noordwaarts volgen en sloeg daarna westwaarts, een recht pad in, totdat het uiteindelijk een tweede keer linksaf sloeg.
Het pad dat rechts van hem lag bleef de brandgang een paar honderd meter zuidwaarts volgen en sloeg daarna rechtsaf en volgde een recht pad dat parallel liep aan het westwaartse pad van de andere route, totdat het uiteindelijk weer rechtsaf sloeg en doorliep tot de twee wegen bij elkaar kwamen.
Lennart wilde dat hij weer op de parkeerplaats was—dat hij diep in zijn autostoel weg kon zakken en naar huis kon rijden. Daar zou hij loom op de bank liggen en TV kijken tot hij in slaap viel. Er waren manieren om binnenshuis te bewegen: een loopmolen, of zo'n fiets die niet vooruit gaat—dat zijn nek zeer deed, maakte nog niet dat hij zijn zorgvuldig gekozen gewoontes moest opofferen.
Maar nu stond hij nog in het midden van het bos en moest hij een keuze maken. Teruglopen was te ver en de twee opties vooruit waren volledig gelijk. Misschien, dacht Lennart, kan ik aan de voetstappen zien welke weg het meest belopen is. Hij telde de voetstappen links en hij telde de voetstappen rechts; eindstand: geen verschil. Beide richtingen werden evenveel gebruikt—blijkbaar was Lennart niet alleen: het maakte niemand iets uit. Hij dacht na—hij dacht diep na. Zo diep dat hij stiller stond dan de bomen om hem heen die zachtjes dobberden in de bries.
Hij zou pauze houden.
Dat was de conclusie die hij vijf minuten later trok. Als hij zich even niet met het probleem zou bemoeien en zijn brein de kans zou geven met iets anders bezig te zijn, zou een oplossing vanzelf verschijnen. Hij had gelezen dat het onderbewuste doorwerkt wanneer je bewustzijn met iets anders bezig is en de meeste ideeën die hij had gehad, had hij gehad in de douche; dan kwamen ze vaak onverwacht aanzetten, alsof je het de hele tijd al had geweten, maar je hersenen nu pas de moeite hadden kunnen nemen dit door te geven. Omdat er in het bos geen douche was ging hij in kleermakerszit onder de vreemde boom zitten en trok hij het boterhamzakje met boterhammen uit de binnenzak van zijn jas.
Hij at zijn lunch, voelde de lucht op zijn gezicht en even dacht hij nergens aan, maar na zijn eerste boterham zag hij zijn linkervoet ongedurig heen en weer wippen. Was dat al zo? En alsof er een kleine pomp aan zijn voet vast zat, kwam de onrust met stoten terug in zijn gedachten. Stug probeerde hij zich op zijn droog geworden boterham te concentreren, maar elke keer dat zijn kaken door het kleffe deeg zakten, gingen zijn gedachten links en gingen zijn gedachten rechts—en links—rechts. Ongekauwd slikte hij de laatste hap door en stond op. Hij zocht en vond afleiding bij de planten die in het bos groeiden, waarvan hij alleen de brandnetels bij naam kende. Deze stonden overal waar ze de kans hadden gekregen manshoog in bloei. Ertussen kronkelden vals uitziende takken vol stekels en schrale bladeren die bijna zwart leken naast het groen van de netels. Het waren bramen. Hij had ze niet herkend, tot hij aan een tak de vruchten zag hangen die in hem een herinnering opriepen van een ander bos waar de zon in dikke, boterige stralen door het bladerdak viel en hij—hoe oud was hij geweest?—zes, misschien? jonger?—een bos waar hij met zijn moeder liep—hij wist niet waar—was hij er vaker geweest?—was zijn herinnering echt, of was het gedroomd, of herinnerde hij zich een droom gedroomd over iets wat ooit echt was geweest?—die hele dag was te lang geleden en nu had hij alleen dat ene beeld van zijn mamma die hem de diepe, blauwe bramen gaf die ze vers van de takken nam en het voorzichtige zesjarige begrip dat een plant en eten iets met elkaar te—
Hij zou een muntjes op werpen.
Door de afleiding was Lennart op een idee gekomen. Het had gewerkt. Hij zou het toeval laten kiezen. Hij pakte zijn portemonnee en koos het grootste muntstuk dat hij erin had zitten. Hoe groter, hoe beter, dacht hij, al wist hij niet goed waarom hij dat dacht. Kop is noord, munt is zuid, besloot hij daarna en wierp de munt tollend de lucht in. Hij wilde de munt vangen, maar het ding stuiterde uit zijn hand en landde precies op zijn zij in het rulle zand van de weg. Opnieuw. De tweede keer ving hij de munt. Het was kop.
Oké, dacht Lennart. Maar toch, dacht Lennart. Hij besloot de munt nog een keer te gooien. Pas als hij wist hoe hij zich zou voelen wanneer het munt was, zou hij weten welk van de twee paden hem meer aanstond. Hij gooide weer kop—en nog eens—en toen nog een keer. Daarna was het munt.
Oké, dacht Lennart. Maar toch, dacht Lennart.
Terwijl de zon zoals gebruikelijk is langs de hemel naar boven klom, stond Lennart vegetatief naar dat doffe, metalen schijfje dat zijn lot had moeten bepalen te staren. Toen de zon op zijn hoogste punt kwam en daar voor een moment even verstild als Lennart bleef zweven, kwam Lennart zelf in beweging. Hij liep naar de vreemd uitziende boom en ging weer in kleermakerszit tegen de stam zitten.
Lennart had een onvoldoende ontwikkeld taalgevoel om in woorden uit te kunnen drukken wat er onder die boom precies met hem gebeurde en zelfs als hij dat wel had gehad, ontbrak het hem aan voldoende zelfinzicht om zijn ervaring werkelijk te begrijpen. Hierin stond hij niet alleen: filosofen, mystici, heilige mannen en poëten hebben sinds het begin der tijden met evenveel inzet als falen geprobeerd voor eens en altijd te communiceren wat niet gecommuniceerd kan worden. Wanneer men echter bereid is nauwkeurigheid te laten voor wat het is en zich tevreden stelt met een beschrijving die vele malen beter kan, maar ook vele malen slechter, dan zou men moeten zeggen dat Lennart een cirkel werd, maar dan wel een cirkel met elke denkbare radius. Een cirkel dus zowel oneindig groot, als oneindig klein, als alles daartussenin. In het begin waren het alleen zijn malende gedachten die rond hun eigen middelpunt door zijn hoofd tolden. Keer op keer op keer stelde hij dezelfde vragen, die leidden tot dezelfde ideeën, die leidden tot nieuwe, maar telkens gelijke vragen, die hem weer op dezelfde ideeën brachten. Lennart was te diep in gedachten verzonken om de schimmige ideeën, die voor de zoveelste keer voorbij kwamen geschoten als oude bekenden te herkennen, of om te weten waar hij ooit begonnen was en welke vraag hem weer terug gebracht had naar het begin van de cirkel. Het was als een treinrails die rond de evenaar gelegd is. Deze trein gaat alsmaar rechtdoor en de machinist zal nooit een bocht hoeven nemen, maar toch gaat ze rond. Lennarts gedachtetrein was als een wagon die achter de locomotief gehangen wordt, en daarachter weer een en zo verder totdat de hele rails, de aarde rond, gevuld is met wagons, zodat de achterkant van het laatste treinstel de voorkant van de locomotief nèt aanraakt. Dan vervang je de locomotief voor één laatste wagon die je aansluit op de wagon ervoor en de wagon erachter. De moeilijkheid is dit te doen zonder de trein af te remmen. Eerst trok de locomotief de eerste wagon mee, die de tweede wagon meetrok en zo verder tot de een-na-laatste wagon de laatste wagon meetrok. Deze laatste wagon trekt nu de nieuwe wagon mee, die de eerste wagon daarachter weer meetrekt zoals de locomotief eerst deed. Nu hebben we een trein zonder begin en zonder eind, die zichzelf voortrekt zonder aangedreven te worden. Zo, ongeveer, was Lennart er tegen de namiddag aan toe. Een laatste keer concentreerde hij zich en probeerde hij de lijn van zijn gedachten te volgen en tot stilstand te brengen. Maar een lijn volgen betekent de richting van die lijn weten en de richting van een gedachte weten, betekent weten wat de volgende gedachte zal zijn en dus dacht Lennart elk van zijn gedachten al voordat hij ze dacht en voordat hij dat dacht dacht hij dat hij dat dacht al oneindig vaak. En vóór elk idee dat in het kleinste moment door zijn hoofd schoot, brak er een eeuwigdurende kloof open waarin dat idee tot in het oneindige weerspiegeld werd. Toen de zon voor het vallen van de avond rood kleurde, begon hij verder verwijderd te raken van al die cirkels en kloven in zijn ziel en van een afstand gezien leken ze kleiner te worden. De gedachten die als een carrousel achter zijn ogen langs trokken begonnen samen te smelten. Het was niet langer een trein met zijn onderscheidbare wagons, maar iets wat meer weg had van een hond die achter zijn eigen staart aan rent en er elke keer dat hij hem te pakken krijgt een klein hapje uit neemt, totdat de staart verdwenen is en hij aan zijn billen begint en dan zijn achterpoten, buik, borst, voorpoten en tot slot zijn mond, totdat er geen hond meer achter zijn staart aan rent. En zo was ook Lennart als geen hond die achter zijn staart aan rent. Op dat moment: de lucht was zwart en de sterren stonden helder, had Lennart nog één laatste gedachte: er waren nooit twee paden geweest: geen links of rechts. De wegen door het bos waren één weg geweest. Eén. Het woord verscheen voor het vluchtigste moment in zijn geest en alle gedachten die hij ooit in zijn leven gehad had kwamen er in samen. Eén. De sterren aan de hemel smolten in het zwarte veld van de nacht en de bomen van het bos begonnen uit hun stammen te vloeien—brandnetels kropen terug in hun zaden en de zaden spatten uiteen in wilde, groene brandnetels, de boom waaronder hij zat werd de weg werd het bos werd het pad werd Eén—Eén was het muntstuk in zijn hand en vouwde het universum open tot het niks was, oneindig klein—terwijl het geluid van de verre uil versmolt met een smaak van droge boterham die hij ruwe jaren geleden geprakt had in zijn jaszak was platzak was krols, krols, krols je boot—Gent—die mouw—de striem—vrolijk de geur van gastvrij mos getrokken geweest gras gat goot gore gang van poessie mok van en noord zoals't hoort en van uhn oost en vannuhn gaat door heen hup pan du du-du da du-da duh—da duhda duh-duh————mmmè—————.